direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Dronten - Spieringweg 2 (D4012)
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0303.D4012-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van 'Buitengebied (9010)' en bestemmingsplan Buitengebied (D4000) van de gemeente Dronten ten behoeve van het realiseren van de uitbreiding van een ligboxenstal en de aanleg van twee sleufsilo's op het perceel aan de Spieringweg 2 te Dronten.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

Momenteel vindt de bedrijfsvoering van dit melkveehouderijbedrijf plaats op twee locatie waarbij het jongvee op de locatie Paradijsvogelweg 12 te Almere wordt gehuisvest. In verband met stadsuitbreiding van Almere zal deze locatie binnen enkele jaren niet meer gebruikt kunnen worden waardoor het noodzakelijk is om jongveehuisvesting te realiseren op het perceel Spieringweg 2 te Dronten

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling, op basis van het beleidskader erfvergroting > 2,5 ha - 3,5 ha. middels het voeren van een ruimtelijke procedure in de vorm van een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In dit bestemminsplan moet volgens de gemeente in ieder geval ingegaan worden op de ladder voor duurzame verstedelijking en tevens zal een goede landschappelijke inpassing gewaarborgd moeten worden. Verder dient het plan te voldoen aan de door de gemeenteraad vastgestelde criteria, zoals opgenomen in de nota Beleidskader Erfvergrotingen > 2,5 - 3,5 ha. Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Spieringweg 2 en ligt ten Oosten van Dronten in het landelijk gebied van gemeente Dronten. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Dronten, sectie B, nummer(s) 1418 en 1419 In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit de bestemmingsplan "Buitengebied 9010" vastgesteld door de gemeenteraad op 26 april 2007 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Flevoland op 8 januari 2008, en bestemmingsplan Buitengebied (D4000) vastgesteld door de gemeenteraad van Dronten op 30 april 2015 en inwerking getreden op 1 september 2015 onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur uit het bestemmingsplan Buitengebied (9010) is ter plaatse de bestemming Agrarisch gebied van toepassing met bouwperceel Binnen het bouwperceel is op het westelijk deel is de dubbelbestemming 'Archeologisch waardevolg gebied' toegekend en op het oostelijk deel de 'verwachtingswaarde archeologische waarden.' Aan de achterzijde is binnen het bouwperceel de dubbelbestemming ' Nuts en buitsleidingen' hoogspanningsleiding van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan Buitengebied Dronten (9010)
Bron: Gemeente Dronten

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0004.png"

Uitsnede bestemmingsplan Buitengebied Dronten (D4000)

Bron: Ruimtelijke plannen.nl

De uitbreiding van het bedrijf wordt gezocht in westelijke richting waar het bestemmingsplan Buitengebied Dronten (D4000) van toepassing is. Zoals te zien in bovenstaande figuur is ter plaatse de bestemming Agrarisch van toepassing en de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2. Voor het witte gedeelte is de bestemmingsplan Buitengebied Dronten (9010) van toepassing

De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan (9010) Tevens biedt de herziening van dit bestemmingsplan (D4000) ook geen mogelijkheid, omdat ook in dit bestemmingsplan erfvergroting tot 2,5 ha mogelijk wordt gemaakt. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Voor erfvergoting groter dan 2,5 ha is in januari 2015 een beleidskader vastgesteld door de gemeenteraad van Dronten met een maximum tot 3,5 ha middels maatwerk en onder voorwaarden. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits het plan voldoet aan de criteria uit de nota Beleidskader Ervergrotingen > 2,5 - 3,5 ha. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 7 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Dronten ten oosten van de Biddingringweg die langs de bebouwde kom van Dronten loopt.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond. De verkavelingsstructuur betreft de kenmerkende polderverkaveling. In de omgeving zijn in omvang nog enkele oorspronkelijke erven aanwezig met de oorspronkelijke boerderijen. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten/lijnen en wegen in het landschap. In het akkerweidegebied liggen de erven als zogenaamde groene eilanden in de open ruimte, vanwege de erfsingel om de erven.

Op de planlocatie was enkele jaren geleden ook sprake van een klein "groen eiland", zoals te zien in de volgende figuur, dat inmiddels plaats gemaakt heeft voor het moderne landbouwbedrijf dat nu geëxploiteerd wordt door de initiatiefnemer

 afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0005.png"

Voormalige situatie voor de vestiging van het huidige bedrijf van de initiatiefnemer.

Bron: Google Earth

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0006.png"

Huidige bebouwing op planlocatie

Bron: MicrosoftBingmaps

Ook de nieuwe bedrijfsopzet wordt omkleed met houtsingels, welke zich echter nog verder moeten ontwikkelen om uit te groeien tot een vernieuwd "groen eiland".


2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie is momenteel een gemengd akkerbouw- en melkveebedrijf gevestigd. Ter plaatse is een akkerbouwschuur aanwezig t.b.v. de bewaring van akkerbouwproducten. Daaraan gekoppeld is een werktuigenberging t.b.v. de stalling van machines en werktuigen. Voor het melkveegedeelte van het bedrijf is aan de westzijde van het erf een ligboxenstal gebouwd met een aangebouwde voerkeuken ten behoeve van het automatisch voersysteem in deze stal. Verder zijn op het erf een vijftal sleufsilo's voor de bewaring van ruwvoer aangelegd. Aan de voorzijde van het erf is een nieuwe bedrijfswoning opgericht passend bij de moderne bedrijfsgebouwen. De huidige ligboxental biedt plaats aan 335 stuks melk- en kalfkoeien, 70 stuks jongvee en 1 fokstier.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 2 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie en in de figuur daarna is een situatietekening opgenomen van de huidige bedrijfsopzet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0007.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: Microsoft Bingmaps

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0008.png"

situatietekening huidige situatie

Bron: DLV Advies

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens om de ligboxenstal te verbreden aan de westzijde met een stalgedeelte ten behoeve van de huisvesting van het jongvee. In de nieuwe situatie zal de veebezetting 335 melk- en kalfkoeien, 244 stuks jongvee en 1 fokstier bedragen. Gezien het feit dat gemolken wordt met een automatisch melksysteem in de vorm van 4 melkrobots zal in de praktijk sprake zijn van ca. 280 melkgevende melkoeien. De overige plaatsen worden bezet door hoogdrachtige melkkoeien (droogstand) en hoogdrachtige vaarzen (> 2 jaar). Ten behoeve van de toename in veebezetting is er ook behoefte aan extra ruwvoeropslag. Dit wordt ingevuld met de aanleg van twee sleufsilo's aan de oostzijde van het erf.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 2 bij deze onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0009.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

Het bouwvlak ter plaatse is niet groot genoeg om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten. De omvang van het bouwvlak zal daarbij vergroot worden tot ca. 3,1 ha.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, indien mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

De vorm van het agrarisch bouwperceel past in het landschap. De vorm van het erf is rechthoekig waarbij de diepte (191 meter) groter is dan de breedte (167 meter).

Bij de opzet van het nieuwe erf is rekening gehouden met een afstand van minimaal 10 meter tussen bebouwing en de perceelgrenzen opzij en aan de achterzijde. Tussen de bedrijfsbebouwing en de perceelgrens aan de wegzijde bedraagt de afstand 30 meter. Tussen de nieuwe jongveestal en de perceelgrens aan de wegzijde bedraagt de afstand 58 meter. De afstand van de bedrijfswoning tot de perceelsgrens bedraagt 15.00 meter.

Het perceel wordt landschappelijk ingepast met een erfsingelbeplanting ter breedte van 6 meter, tweezijdig langs de niet naar de weg gekeerde zijden van het erf, waarbij het beplantingsschema voor “Kleigrond Dronten” wordt toegepast dat vermeld staat in de brochure “Beplantingsplannen boerenerven gemeente Dronten” van de gemeente Dronten. In bijlage 3 is dit schema weergegeven

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0010.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: DLV Advies

In verband met de aanwezigheid van de hoogspanningsleidingen aan de achterzijde van het erf is afgezien van hoge erfsingelbeplanting aan de achterzijde van het plangebied. De netwerkbeheerder, Liander, heeft aangegeven dat het niet wenselijk is dat er hoge erfbeplanting achter de schuur wordt toegepast. Het betreft hier de 150kV hoogspanningsverbinding Hattem - Lelystad. De zakelijk rechtstrook heeft een breedte van 60 meter. De beoogde beplantingszone t.b.v. een eventuele erfsingel aan de achterzijde van het erf valt volledig binnen deze strook. Het mailbericht van Alliander waarin aangegeven is dat het niet wenselijk is dat er erfbeplanting ter plaatse van het tracé van de hoogspanningsverbinding wordt aangebracht is als bijlage toegevoegd aan deze toelichting. De complete situatietekening t.b.v. de landschappelijke inpassing is als bijlage 3 opgenomen bij deze toelichting

Ter plaatse wordt nu een lage beplantingsstrook aangebracht in de vorm van struikvormende soorten volgens de aanwijzingen in de landschappelijke inpassing. In verband met de richtlijnen van Alliander zal deze beplanting door regelmatig snoeien niet hoger worden dan 2 meter.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.

Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.

Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.

Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Er is geen sprake van ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. Het gaat in dit plan om de uitbreiding van een agrarisch erf welke niet als stedelijke ontwikkeling beschouwd wordt. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.


3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsplan 2006

Op 2 november 2006 heeft Provinciale Staten van Flevoland een nieuw Omgevingsplan vastgesteld. Hierin zijn voor het Flevolandse grondgebied vier strategische plannen opgenomen:

  • het streekplan
  • het milieubeleidsplan
  • het waterhuishoudingsplan
  • het verkeer- en vervoerplan

Daarnaast bevat het Omgevingsplan 2006 de hoofdlijnen van het economische en het sociaal-culturele beleid. Door alles in één integraal plan samen te voegen, zijn de hoofdlijnen van het beleid van de provincie Flevoland compact en is de samenhang tussen de diverse beleidsterreinen het best gewaarborgd.

In het Omgevingsplan 2006 staat het volledige omgevingsbeleid voor de periode 2006-2015, met een doorkijk naar 2030. Dit beleid is ontwikkeld in overleg met medeoverheden, maatschappelijke organisaties en de inwoners van Flevoland.

In het Omgevingsplan 2006 staat hoe de provincie de komende jaren wil groeien en op welke manier. De kwaliteit van de omgeving is erg belangrijk, het belangrijkste doel van de provincie is het creëren van een goede woon-, werk- en leefomgeving in Flevoland. Denk hierbij aan:

  • voorzieningen voor werkgelegenheid en inkomen;
  • goede maatschappelijke dienstverlening, onderwijs en cultuur;
  • aandacht voor het milieu;
  • aandacht voor de inrichting van het landschap, de steden, dorpen en de natuur.

Voor de omgeving van de Spieringweg te Dronten is geen specifiek ontwikkelingsbeleid vastgesteld.

Ten aanzien van de ontwikkeling van de landbouw zet de provincie in op een duurzame en vitale landbouw die in de Nota Ruimte wordt genoemd. De landbouw verandert in een hoog tempo van een beschermde en ondersteunde sector naar een sector die moet concurreren op de wereldmarkt. Bedrijven reageren hierop met schaalvergroting, specialisatie, intensivering en een verschuiving van akkerbouw naar veehouderij. Ook zijn er bedrijven die oplossingen zoeken in verbreding van de bedrijfsvoering, zoals verwerking van agrarische producten, het telen van energie- of andere gewassen, mestvergisting, recreatie en toerisme. De provincie wil de agrarische sector in haar verdere ontwikkeling faciliteren en ondersteunen, zodanig dat er een duurzame, vitale landbouwsector ontstaat en er meer mogelijkheden ontstaan voor de ontwikkeling van andere economische functies in het landelijk gebied. Op vergroting van agrarische bouwpercelen is de beleidsregel kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied van toepassing. In paragraaf 3.2.2 wordt dit nader uitgwerkt

De visie van de provincie ten aanzien van ontwikkelingen van agrarische bedrijven levert geen belemmeringen op voor onderhavig project. Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals gesteld in het Omgevingsplan 2006 van provincie Flevoland.

3.2.2 Beleidsregel kleinschalige ontwikkelingen

Op vergroting van agrarische bouwpercelen is de beleidsregel 'Kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied' van toepassing. Randvoorwaarden in deze beleidsregel zijn:

  • 1. richtinggevend is dat eerst de ruimtelijke mogelijkheden voor verhoging van het bebouwingspercentage zijn verkend en te beperkt zijn bevonden, voordat een vergroting van een agrarisch bouwperceel aan de orde kan komen;
  • 2. de vergroting dient verband te houden met de agrarische bedrijfsvoering of met een aangetoonde noodzaak voor een aanwezige niet-agrarische activiteit;
  • 3. de erfsingel dient hersteld te worden;
  • 4. er naar streven dat de vorm van het agrarisch bouwperceel past in het aanwezige landschap;
  • 5. de verkeersafwikkeling op het perceel en op de openbare weg dient veilig te zijn. Er moet voldoende manoeuvreerruimte en parkeerruimte op het eigen agrarisch bouwperceel te zijn. Daarnaast moet er bij voorkeur sprake zijn van één uitrit.

Ad 1) Het huidige bouwperceel is in relatie tot de voorziene bedrijfsvoering te klein. Er is gekozen voor een uitbreiding in de breedte van de kavel aan beide zijden. Een verhoging van het bebouwingspercentage is niet mogelijk in verband met de benodigde ruimte aansluitend op de bestaande stal, schuur en ruwvoeropslag ten behoeve van manoeuvreerruimte, laden en lossen en erfsingelbeplanting. De uitbreiding in de breedte is het meest voor de hand liggend in verband met de logische en efficiënte uitbreiding van de bestaande ligboxenstal. Uitbreiding aan de achterzijde ligt niet voor de hand in verband met het kunnen realiseren van optimale looplijnen voor vee en veeverzorger en scheiding van jongvee en grootvee. Ook de gewenste uitbreiding van ruwvoeropslag sluit aan bij het reeds aanwezige blok sleufsilo's waardoor inkuilen en uithalen van voer erg efficiënt kan plaats vinden.

Ad 2) De vergroting zoals gepland is noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering van dit bedrijf. Het jongvee wordt momenteel voor het grootste deel op een tweede locatie gehuisvest. Concentratie van alle jongvee op de planlocatie levert een efficiëntere bedrijfsvoering op die veetransporten tussen de huidige twee locatie's overbodig maakt hetgeen bijvoorbeeld ook ten goede komt aan het welzijn van de dieren. Ook wordt daarmee bespaard op transportkosten en fossiele brandstoffen. Hiermee wordt winstgevendheid van het bedrijf verhoogd.

Ad 3) Rond het vergrote erf wordt een nieuwe erfsingel aangebracht volgens het beplantingsschema dat afgestemd is op de grondsoort ter plaatse.

Ad 4) Door de vergroting van het bouwperceel blijft de vorm rechthoekig. De ingreep in het landschap is daarom als passend te beschouwen. Inpassing in het landschap is gewaarborgd.

Ad 5) Een veilige verkeersafwikkeling op de openbare weg wordt gerealiseerd doordat op het perceel voldoende en ruime verharding aanwezig is. Op deze verharding is volop ruimte voor vrachtauto's om te keren en te laden. De verharding is via twee bestaande in- en uitritten vanaf de openbare weg toegankelijk. Er kan gesproken worden van een veilige in- en uitrit omdat er zowel vanaf het bedrijf als vanaf de Spieringweg voldoende zicht is voor het verkeer.

Voorliggend plan voldoet aan de voorwaarden uit de beleidsregel, waarmee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet in strijd is met de beleidsregel "Kleinschalige ontwikkelingen in het landelijke gebied" van provincie Flevoland.

3.2.3 Nota Landbouwontwikkeling in Flevoland

De Nota Landbouwontwikkeling in Flevoland is op 6 maart 2003 vastgesteld. Het bevat specifiek beleid ten aanzien van de ontwikkeling van de landbouw.

Een belangrijk citaat uit de visie is:

"De provincie streeft naar een landbouw die:

  • drager is van de vitaliteit van het landelijk gebied
  • een belangrijke plaats inneemt in de economische structuur van de provincie
  • economisch produceert, waarbij de landbouw op een rendabele wijze producten levert waar de markt om vraagt. Dit vereist een landbouw waar ondernemerschap en innovatie sterk zijn ontwikkeld.
  • duurzaam produceert. Onder duurzaam verstaat de provincie:
    • 1. Sociale duurzaamheid: waar de landbouw maatschappelijk wordt gewaardeerd en gerespecteerd en die wordt gekenmerkt door open, transparante en respectvolle relaties tussen agrarische ondernemers en samenleving en tussen ondernemers onderling.
    • 2. Ecologische duurzaamheid: waarbij een zorgvuldig gebruik van natuurlijke hulpbronnen en het milieu en een respectvolle omgang met dieren vanzelfsprekend zijn en waarbij de landbouw landschappelijk goed is ingepast en zich in evenwicht met andere functie in het landelijk gebied heeft ontwikkeld.
    • 3. Economische duurzaamheid waar bedrijven zicht hebben op continuïteit van de bedrijfsvoering, ook op de langere termijn.
  • veilig produceert, waarbij de landbouw voor haar omgeving en de consument veilige en verantwoorde producten voortbrengt;

Gelet op de reeds bestaande Europese en nationale regelgeving die op de landbouw van toepassing is, wil de provincie de ontwikkeling van aanvullende, provinciale regelgeving zo veel mogelijk beperken.

De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij de beleidsuitgangspunten uit de Nota, waarmee kan worden gesteld dat geen sprake is van strijdigheid met de Nota Landbouwontwikkeling in Flevoland van provincie Flevoland.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Dronten 2030

De Structuurvisie Dronten 2030 (vastgesteld op 29 november 2012) geeft richting aan de ruimtelijke en economische koers van de gemeente Dronten tot 2030.

In de structuurvisie wordt beschreven hoe de gemeente vooruit wil op het gebied van landbouw, wonen, werken, recreatie, natuur, landschap en de kernen Biddinghuizen, Dronten en Swifterbant.

In het overgrote deel van het buitengebied ligt het primaat bij de landbouw. Er wordt naar gestreefd dit zo te houden. Aan de oostrand langs de Randmeren is daarnaast ruimte voor natuur en recreatie. Die twee functies krijgen beide meer ruimte om te groeien om zo ook recreatief een aantrekkelijke gemeente te kunnen zijn.

Er wordt bovendien hard gewerkt aan het verbeteren van de bereikbaarheid. Er is inmiddels een treinverbinding over de Hanzelijn en de aanleg van de nieuwe N307 is gereed. Qua inwoneraantal is de verwachting dat Dronten blijft groeien. In deze structuurvisie wordt daarom aangegeven hoe met toekomstige woningbouwlocaties wordt omgegaan.

De economische actualiteit brengt met zich mee dat er veel onzekerheden zijn over het tijdspad waarin kan worden doorontwikkeld. Deze structuurvisie geeft op alle ruimtelijk economische thema’s een duidelijke richting. Het gezamenlijk formuleren van visie schept duidelijkheid waar de gemeente de komende jaren ruimte ziet om te groeien.

Verreweg het grootste deel van het buitengebied is en blijft agrarisch gericht. De gemeente wil de bestaande ruimtelijke kwaliteiten van het buitengebied zo veel mogelijk behouden en waar mogelijk aanvullen. Hierbij wordt aangesloten op het provinciaal beleid. Tevens legt de structuurvisie veel verantwoordelijkheid bij het bestemmingsplan en het provinciaal beleid.

De beoogde ontwikkeling in het plangebied wordt niet belemmerd door elementen uit de Structuurvisie Dronten 2030.


3.3.2 Welstandsnota

Het welstandbeleid in de gemeente Dronten is vastgelegd in de 'Welstandsnota 2004'. Deze is in 2013 geactualiseerd. De geactualiseerde welstandsnota, de 'Welstandsnota 2013' is door de gemeenteraad vastgesteld op 27 juni 2013.

Naast algemene criteria gelden er gebiedsgerichte criteria. Het plangebied is volgens de welstandsnota gelegen in het buitengebied polderzone.

Algemene criteria zijn onder andere:

  • relatie tussen vorm, gebruik en constructie;
  • relatie tussen bouwwerk en omgeving;
  • materiaal, textuur, kleur en licht ondersteunen het karakter van het gebouw;
  • samenhang tussen schaal en maatverhoudingen;
  • zorgvuldige bouwkundige detaillering.

Gebiedsgerichte criteria hebben betrekking op situering, vormgeving, detaillering, kleuren en materialen.

Het ontwerp dat ingediend is voldoet aan bovenstaande criteria en sluit zoveel mogelijk aan bij de bestaande situatie en bebouwing, zowel qua situering als qua vormgeving en detaillering.

3.3.3 Archeologiebeleid Dronten

Op 26 november 2009 heeft de gemeenteraad van Dronten een nieuw archeologiebeleid vastgesteld door middel van:

  • het bepalen van archeologisch waardevolle gebieden in de gemeente;
  • het vaststellen van archeologisch beleid ten aanzien van deze gebieden en daaraan gekoppelde voorbeeldplanregels ten behoeve van bestemmingsplannen;
  • het vaststellen van de te volgen procedures voor archeologisch onderzoek en selectiebesluiten.

Het doel van het gemeentelijk archeologiebeleid is het behoud van belangrijke archeologische waarden, zonder daarbij andere belangen uit het oog te verliezen. Het beleid beperkt zich daarom tot archeologische terreinen waarvan de behoudenswaardigheid al is aangetoond en tot reële archeologische verwachtingen.

De gemeente wil met het archeologiebeleid bereiken, dat:

  • bij ruimtelijke ontwikkelingen zorgvuldig wordt omgegaan met archeologische waarden, zodat deze waar mogelijk behouden blijven voor toekomstige generaties;
  • archeologische waarden meer worden ingezet ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit, identiteit en cultuurbeleving.

Het perceel waar de uitbreiding van de bestaande ligboxenstal zal plaats vinden is volgens de "archeologische beleidskaart gemeente Dronten" aangeduid als archeologisch waardevol gebied 2 en volgens het vigerende bestemmingsplan is het plangebied gedeeltelijk voorzien van de "Waarde archeologie 2" en voor een deel van de 'Waarde archeologie 4". Om die reden is een archeologisch onderzoek uitgevoerd (bureau- en verkennend veldonderzoek). De rapportage is als bijlage 7 toegevoegd aan dit plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0011.png"

Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart gemeente Dronten

Bron: Transect

De resultaten van dit onderzoek worden behandeld in paragraaf 4.3.1

3.3.4 Nota beleidskader Erfvergrotingen > 2,5 - 3,5 ha

Voor de uitbreiding van erfvergroting boven 2,5 ha. is een beleidskader opgesteld. Dit beleidskader is een zelfstandig onderdeel en is aanvullend beleid op de mogelijkheden die vigerende bestemmingsplannen Buitengebied (9010) en Buitengebied (D4000) bieden. Het beleidskader maakt met maatwerk een erfvergroting van 2,5 ha tot 3,5 ha mogelijk te maken. Deze 3,5 ha is een bruto maat. Netto blijft een oppervlakte van ongeveer 2,7 ha over. Maatwerk betekent dat buiten de geldende bestemmingsplannen om een beleidskader wordt gegeven met criteria waaraan getoetst moet worden. Op basis hiervan kan met een aparte ruimtelijke procedure (bestemmingsplan ex artikel 3.1 WRO) de ontwikkeling planologisch mogelijk worden gemaakt. De gemeente Dronten heeft naar aanleiding van het verzoek van de initiatiefnemer om in aanmerking te komen voor dit beleidskader, per brief aangegeven dat er vanuit het college een positieve grondhouding bestaat omdat het in overeenstemming is met het beleidskader erfvergroting > 2,5 ha. - 3,5 ha. De motivatie die in het verzoek, dat de grondslag vormde voor de positieve grondhouding van de gemeente, is gebruikt wordt hieronder cursief weergegeven:

Per criterium van het beleidskader in relatie tot het initiatief een korte toelichting gegeven.

  • 1. Binnen het bestaande erf is geen ruimte meer voor de benodigde uitbreiding zoals duidelijk wordt uit de situatietekening. De ruimte die binnen het erf niet is aangeduid als bebouwing is nodig als manoeuvreer- en parkeerruimte of ten behoeve van erfsingelbeplanting.
  • 2. Optie voor uitvoeren van het plan op een “vrijgekomen erf” is geen reële optie. Het huidige bouwplan is er op gericht om melkgevend vee en bijbehorend jongvee op één locatie te huisvesten. In de exploitatie biedt dit voordelen ten aanzien van dierwelzijn, diergezondheid en arbeids- en kostenbesparing (transport van dieren tussen beide locaties vervalt). Op het bedrijf aan de Spieringweg 2 wordt momenteel gebruik gemaakt van een automatisch voersysteem. Door alle vee op één locatie te huisvesten wordt dit automatisch (ruwvoer-) voersysteem op efficiënte wijze ten volle benut en behoeft er niet geïnvesteerd te worden in tractoren en voermachines. Bijkomende voordeel is het feit dat het automatische voersysteem elektrisch aangedreven is, hetgeen ten opzichte van dieselmotoren (tractoren) gunstiger is voor milieu en financiën. Met het oog op productie van duurzame energie worden binnenkort zonnepanelen geïnstalleerd ten behoeve de energievoorziening van het automatisch ruwvoersysteem en overige door electriciteit aangedreven processen op het bedrijf.
    • a. Het bedrijfserf op Spieringweg 5 is ook in eigendom bij het bedrijf van de aanvrager. Deze locatie ontwikkelen als tweede locatie van Spieringweg 2 is zeer ongewenst vanwege de noodzakelijk geachte concentratie van bedrijfsactiviteiten op één erf (Spieringweg 2) die een efficiënte en bedrijfseconomische benutting van de aanwezige bedrijfsmiddelen mogelijk maakt. Ook zou een tweede locatie nabij Spieringweg 5 ongewenste transportbewegingen tot gevolg hebben en daarnaast zou voor de tweede locatie extra zorg en toezicht nodig zijn welke in het geval van één locatie efficiënter is te organiseren.Vestiging van een veehouderijbedrijf op Spieringweg 5 in de vorm van bijvoorbeeld een jongvee opfokbedrijf stuit verder op problemen ten aanzien van de milieuregelgeving als gevolg van de nabijheid van 3 erven van akkerbouwbedrijven met elk een bedrijfswoning.
  • 3. Er is sprake van langdurige vergroting van de productieomvang op de planlocatie. Met de beoogde nieuwbouw wordt de bedrijfsvoering die voorheen op twee locaties, op een afstand van 40 km, plaatsvond geconcentreerd op één locatie. Voor de continuïteit van een arbeidsefficiënte en optimale bedrijfseconomische exploitatie van het gemengde melkveehouderij- en akkerbouwbedrijf wordt het beoogde bedrijfsontwikkelingsplan als noodzakelijk beschouwd omdat er met dit plan sprake is van langdurige vergroting van de bedrijfsomvang, en een optimale bedrijfseconomische bedrijfsopzet welke zorgt voor een lange termijn toekomstperspectief
  • 4. Er is sprake van een grondgebonden melkveehouderijbedrijf. In totaal is er 173 ha grond beschikbaar waarvan jaarlijks ca. 15 ha benut wordt voor de teelt van tulpen, 60 ha grasland, 35 ha maïs en voor het overige akkerbouwgewassen. Van het tulpenland kunnen na het rooien van de bollen nog meerdere grassnedes geoogst worden. Uit bijgaande berekening met betrekking tot de ruwvoerpositie blijkt dat het bedrijf in de beoogde situatie voor ca. 75% zelfvoorzienend is en in verhouding weinig ruwvoer behoeft aan te kopen. Dit maakt duidelijk dat er in de gewenste situatie sprake is van een grondgebonden bedrijf. Het totale areaal van 173 ha maakt het mogelijk om, afhankelijk van ontwikkelingen ten aanzien van landelijke regelgeving en bedrijfseconomische afweging, nog een verschuiving in het bouwplan aan te brengen ten behoeve van de (hogere) mate van grondgebondenheid. Ten aanzien van de mestafzet kan gerekend worden met het totale areaal van 173 ha, hetgeen ruimschoots voldoende is.
    • a. Van het totale areaal van 173 ha landbouwgrond ligt 125 ha (ruim 70%) in de directe omgeving van Spieringweg 2, de overige 48 ha ligt bij de locatie Paradijsvogelweg. Aan de Spieringweg staat 90 van de 125 ha. ten dienste aan de melkveehouderij en aan de Paradijsvogelweg staat 30 van de 48 ha. ten dienste aan de melkveehouderij. De overige hectares worden benut voor de teelt van akkerbouw gewassen. In de bijlagen vindt u een overzicht van de ligging van de percelen.
    • b. De vigerende milieuvergunning laat in de huidige situatie een veebezetting toe van 335 melk- en kalfkoeien (RAV code A1.100 overige huisvestingssystemen) en 70 stuks jongvee (A3.100 vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, overige huisvestingssystemen). Na de realisatie van de ligboxenstal in 2009 is de veebezetting gestaag gegroeid tot momenteel ca. 240 melkkoeien en 180 stuks jongvee.
    • c. Voor de gewenste bedrijfsopzet met meer jongvee dan momenteel vergund, zal een nieuwe omgevingsvergunning milieu aangevraagd worden.
    • d. Wat betreft de grondgebondenheid wordt vaak gerekend met het aantal GVE's (grootvee-eenheden) per hectare landbouwgrond. De gewenste veebezetting is als volgt onder te verdelen en om te rekenen naar GVE's
      • 335 stuks melk- en kalfkoeien x 1 GVE = 335
      • 114 stuks jongvee 1jr. – 2jr. x 0,7 GVE = 80
      • 130 stuks jongvee < 1 jr. x 0,4 GVE = 52
      • totaal GVE 467
      • Uitgaande van genoemde 120 hectare die ten dienste staan aan de veehouderij bedraagt het aantal GVE's per hectare 3,89. In relatie tot de gemiddelde betere kwaliteit van de landbouwgrond in de Flevopolder met een hogere opbrengst per hectare, wordt gesteld dat hier zeker sprake is van een grondgebonden melkveehouderijbedrijf. Het totaal aantal hectares biedt zoals aan gegeven nog voldoende ruimte om het bouwplan dusdanig aan te passen dat een hogere mate van grondgebondenheid gerealiseerd wordt indien nodig qua regelgeving en/of bedrijfseconomie.
  • 5. In de aangevraagde opzet is er op het eigen erf voldoende manoeuvreerruimte voor eigen machines en werktuigen en voor leveranciers en afnemers. Voor de afnemers van akkerbouwproducten is een aparte inrit met dubbele laad- en loskuil aangelegd die vanaf de Spieringweg goed bereikbaar is voor vrachtwagencombinaties. Voor het melkveehouderijgedeelte is eveneens een inrit beschikbaar vanaf de Spieringweg waarbij voor vrachtwagencombinaties op het erf voldoende ruimte is om te manoeuvreren.
  • 6. Er is momenteel en in de nieuwe situatie voldoende parkeerruimte aanwezig voor bezoekers en medewerkers op het erf. Parkeerruimte voor vrachtwagencombinaties is niet nodig omdat deze alleen komen om te laden of te lossen en hiervoor bieden de dubbele laad- en loskuil, de centrale weg op het erf tussen stal en akkerbouwschuur en de ruimte voor de ligboxenstal en achter de akkerbouwschuur voldoende ruimte. De indeling van het erf in de huidige en gewenste situatie wordt duidelijk uit bijgevoegde situatietekening (bijlage 2 ) .
  • 7. In de huidige situatie is reeds sprake van een toereikende infrastructurele ontsluiting op de Spieringweg. Ten opzichte van de vigerende milieuvergunning is er in de nieuwe situatie sprake van afname van verkeersbewegingen van en naar het bedrijf omdat alle jongvee nu op deze locatie gehuisvest gaat worden. Transportbewegingen (met vee) van en naar de locatie Paradijsvogelweg vervallen terwijl de omvang van de melkveestapel niet wijzigt ten opzichte van de vigerende vergunning (wel uitbreiding jongvee). Ten opzichte van de feitelijke situatie zal er, naar verwachting, door productiestijging per koe sprake zijn van een hogere melkproductie. Per keer zal er meer melk afgezet worden waarbij de frequentie van melktransporten hetzelfde blijft. Er zal sprake zijn van een hogere mestproductie ten opzichte van de feitelijke situatie. Alle mest wordt met sleepslangen aangewend op het omringende land, waardoor er geen sprake is van toename van mesttransporten ten opzichte van de huidige feitelijke situatie. Per saldo is er naar aanleiding van de beoogde bedrijfsontwikkeling geen toename van verkeersdruk ten aanzien van de infrastructurele ontsluiting.
  • 8. Lichtuitstraling uit stallen is een aspect wat bij jongveestallen niet aan de orde is. De benodigde lichtintensiteit is gering ten opzichte van de behoefte bij melkkoeien en tevens kan het dag-/nachtritme gelijk lopen met het natuurlijke dag-nachtritme van de seizoenen. In combinatie met de juiste keuze van het toe te passen type lichtarmatuur, de ophanghoogte en de positie (verdeling over) in de stal zal er voor de omgeving geen sprake zijn van nachtelijke lichtuitstraling die als hinderlijk ervaren kan worden.
  • 9. De vorm van het agrarisch bouwperceel past in het landschap. De vorm van het erf is rechthoekig waarbij de diepte (191 meter) groter is dan de breedte (167 meter).
  • 10. Bij de opzet van het nieuwe erf is rekening gehouden met een afstand van minimaal 10 meter tussen bebouwing en de perceelgrenzen opzij en aan de achterzijde. Tussen de bedrijfsbebouwing en de perceelgrens aan de wegzijde bedraagt de afstand 30 meter. Tussen de nieuwe jongveestal en de perceelgrens aan de wegzijde bedraagt de afstand 58 meter en voldoet daarmee aan de criteria uit het beleidskader (maximaal 15 meter).
  • 11. Het perceel wordt landschappelijk ingepast met een erfsingelbeplanting ter breedte van 6 meter, waarbij het beplantingsschema voor “Kleigrond Dronten” wordt toegepast dat vermeld staat in de brochure “Beplantingsplannen boerenerven gemeente Dronten” van de gemeente Dronten. In bijlage 3 is dit schema weergegeven.
  • 12. De direct betrokkenen in de omgeving zullen over de uitbreidingsplannen van het bedrijf geïnformeerd op de volgende wijze:
    • a. Tijdens de vergunningprocedure en bouw worden aanwonenden van de planning en voortgang op de hoogte gehouden via een website.
    • b. Voor buren en omwonenden wordt na de bouw een bezichtiging van de nieuwbouw georganiseerd.

Bovenstaand is aangetoond dat het uitbreidingsplan van de initiatiefnemer voldoet aan de criteria volgens het beleidskader erfvergroting >2,5 ha. – 3,5 ha.

3.3.5 Conclusie

In het bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (9010)" van gemeente Dronten is geen wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. De gemeente Dronten heeft voor erfvergrotingen van > 2,5 ha. - 3,5 ha. een specifiek beleidskader vastgesteld. Aan dit beleidskader zijn voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan. De gemeente heeft deze voorwaarden uiteengezet in een brief (zie bijlage 1 )die zij als antwoord op het principeverzoek heeft verzonden. Met de voorgenomen ontwikkeling kan aan de gestelde voorwaarden worden voldaan

De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij de bestaande bebouwing en voldoet aan de algemene welstandscriteria zoals zijn opgenomen in de welstandsnota van gemeente Dronten.

Gemeente Dronten heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan het archeologiebeleid van de gemeente. Dit is aangetoond in de paragraaf 4.3.1

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Het gaat om een uitbreiding van een melkrundveehouderij. Voor een eerste toets aan een goede ruimtelijke ordening is getoetst aan de VNG handreiking bedrijven en milieuzonering. Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening als de afstand tussen de huisvestingssystemen waar het melkrundvee en het jongvee wordt gehouden en de dichtstbij gelegen woningen, 100 meter bedraagt. Deze afstand is tevens voorgeschreven in artikel 4 van de Wet geurhinder en veehouderij als het gaat om situaties waarbij de woningen van derden binnen de bebouwde kom liggen. In situaties waarbij de te beoordelen woningen van derden buiten de bebouwde kom liggen is de minimale afstand 50 meter. De voorgeschreven afstanden worden in de te bestemmen situatie niet overschreden. Er is wat dit aspect betreft sprake van een goede ruimtelijke ordening.

Van de voorgenomen ontwikkeling zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. De toename draagt in niet betekenende mate bij (NIBM).

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks gebied. De gemeente Dronten heeft geen eigen geurbeleid vastgesteld, waarmee de normen uit de Wgv onverkort van toepassing zijn.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van melkrundveehouderij in combinatie met akkerbouw. Voor melkkoeien en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling de minimale vaste afstanden aangehouden dienen te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object ((bedrijfswoning pluimveehouderij op Spieringweg 1) is gelegen op een afstand van ongeveer 90 meter (gemeten van emissiepunt tot voorgevel bedrijfswoning Spieringweg 1). Hiermee wordt aan de minimaal vereiste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is er een toename van de veestapel van 174 stuks vrouwelijk jongvee (RAV-nummer A3.100). Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie oktober 2016, bedraagt de toename van de fijn stofemissie:

174 x 38 g/dier/jaar = 6612 g/jaar.

De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.

Afstand tot te toetsen plaats   70 m   80 m   90 m   100 m   120 m   140 m   160 m  
Totale emissie in g/jr van uitbreiding / oprichting   324000   387000   473000   581000   817000   1075000   1376000  

Bron: ENCI. Getallen op basis van berekeningen met STACK


Tabel grenswaarden fijn stof op verschillende afstanden.
Bron: ECN.

De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 90 meter (gemeten van emissiepunt tot voorgevel bedrijfswoning Spieringweg 1). Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van 473000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissie van 6612 g/jaar. Dit is ruim minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.


4.1.3.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Er is juist sprake van een afname van verkeersbewegingen. Hiermee is er geen toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.4.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.4.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.5.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0012.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

4.1.5.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een buisleiding gelegen. Wel is de locatie op enige afstand van een transportroute over de weg gelegen. Dit betreft de provinciale weg N305 op een afstand van ca. 275 meter. Volgens de Risicokaart geldt er voor deze weg een grootste risicoafstand van 125 met betrekking tot de risicontour voor het plaatsgebonden risico (PR 10-8). Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan.

Verder is aan de achterzijde van de planlocatie een tracé aanwezig van een hoogspanningsleiding. In het bestemmingsplan is voor deze zone de bestemming "Leiding - hoogspanningsverbinding" opgenomen. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen wordten gebouwd. De ontwikkeling binnen het plangebied betreft de verbreding van een bestaande ligboxenstal buiten de zone met bestemming "Leiding - hoogspanningsverbinding".


4.1.5.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag (meer dan twee uur aaneengesloten) mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.


4.1.7 Lichthinder

In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden, met name in de avonduren. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.

Om lichthinder tegen te gaan worden bij de voorgenomen ontwikkeling de volgende maatregelen getroffen:

  • toepassen van specifieke lichtarmaturen die door vorm en spiegeloptiek van de armaturen lichthinder buiten de stal beperken
  • lichtbronnen hoger ophangen dan de goothoogte.
  • toepassen van lichtregime (alleen specifieke nachtverlichting tussen 22.00 en 06.00, donkerperiode van 8 uur per nacht).
  • tegengaan van uitstraling van licht door erfbeplanting waarbij de erfbeplanting bestaat uit een kruid-, struik- en boomlaag. Aan de achterzijde is in verband met de aanwezige hoogspanningsleiding geen (hoge) erfsingelbeplanting mogelijk die uitstraling van licht beperkt. In de achtergevel is sprake van enkele beglaasde schuifdeuren waarvan de hoogte beneden de goothoogte in de zijgevel blijft en beneden de montagehoogte van de lichtarmaturen in de stal waardoor de lichtuitstraling tot een minimum beperkt blijft

Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.

4.1.8 Directe ammoniakschade

Bij een intensief varkens- of pluimveebedrijf kan sprake zijn van directe ammoniakschade. Dit is de schade die ammoniak uit de stallen van dergelijke bedrijven kan veroorzaken aan gewassen die verbouwd worden nabij de stal. In dit plan is geen sprake van een intensief varkens- of pluimveebedrijf en kan verdere toetsing van directe ammoniakschade achterwege blijv en.

In het Activiteitenbesluit Milieubeheer is ammoniakschade echter niet opgenomen omdat dit wordt gezien als bedrijfsschade in plaats van als milieuschade. Het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek heeft in 1981 het rapport “Stallucht en Planten” opgesteld. Hierin worden de gevolgen van ammoniak uit dergelijke bedrijven op verschillende gevoelige planten en/of bomen uiteengezet. In dit rapport zijn richtafstanden opgenomen tussen de stallen en gevoelige planten en/of bomen. Indien gewenst kan in het bestemmingsplan rekening gehouden worden met de in het rapport genoemde afstanden tussen bedrijfsmatige boomkwekerijen en de stallen.

In 1996 is het rapport aangevuld met het rapport "Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen, update van een risicoschatting" van het Instituut AB-DLO van het voormalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV).

In november 1998 is door middel van een mailing aan de Nederlandse gemeenten algemene bekendheid aan dit rapport gegeven. Tevens is de bijbehorende notitie "Risico van gewasschade in de directe omgeving van ammoniakbronnen” van AB-DLO van 23 juli 1997 bekend gemaakt. De vraag is in hoeverre ook dit rapport en deze notitie bij de beoordeling van directe ammoniakschade afkomstig van een vergunningplichtige inrichting betrokken dient te worden. Hierover heeft de Raad van State een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat deze notitie bij beoordeling van plannen of projecten ten behoeve van een varkens- en/of pluimveebedrijf niet gehanteerd hoeft te worden. De richtafstanden uit het rapport “Stallucht en Planten” kunnen echter toegepast worden bij ontwikkeling van een dergelijk intensief veehouderijbedrijf.

Het rapport 'Stallucht en Planten” geeft richtafstanden van 50 meter tussen stallen en gevoelige planten en bomen (zoals coniferen) en 25 meter tussen stallen en minder gevoelige planten en bomen.

Nabij de locatie zijn geen bedrijfsmatige boomkwekerijen gelegen welke directe ammoniakschade zouden kunnen ondervinden van het bedrijf van de initiatiefnemer. Hiermee zal geen sprake zijn van directe ammoniakschade.

4.1.9 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden en op 7 juli 2017 is de 'herziene m.e.r. richtlijn' van kracht geworden . Uit dit besluit en de richtlijn blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Dit betekent dat voor elk geval waarin sprake is van een activiteit als bedoeld in kolom 1 van onderdeel D uit de bijlage bij de Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordelingsprocedure doorlopen moet worden. Tot 16 mei 2017 gold dat indien de drempelwaarden niet werden overschreden, door het bevoegd gezag op basis van de aanvraag, de vergunde situatie en eventueel met betrekking tot dat doel door de aanvrager overlegde informatie een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' kon worden opgesteld. Met de laatste wijziging van het Besluit m.e.r per 16 mei 2017 en de 'herziene m.e.r. richtlijn' per 1 juli 2017, is dit niet meer mogelijk. De reden hiervoor is dat het Besluit m.e.r. op dit punt niet meer geheel aansloot bij de m.e.r.-richtlijn. Dit betekent dat voor elk geval waarin sprake is van een activiteit als bedoeld in kolom 1 van onderdeel D uit de bijlage bij de Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordelingsprocedure doorlopen moet worden. In onderhavige situatie is sprake van een activiteit als bedoeld in kolom 1 van onderdeel D uit de bijlage bij het Besluit m.e.r.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de uitbreiding van een bestaande melkveehouderij met 174 stuks vrouwelijk jongvee (< 2jr) met RAV-code A3.100. Om die reden zal een m.e.r.-beoordelings- procedure doorlopen moeten worden. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

Dit project is m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voorafgaand aan het indienen van de omgevingsvergunning voor het beoogde bouwplan zal een m.e.r.- aanmeldnotitie worden ingediend bij de gemeente ten behoeve van de m.e.r. - beoordelingsprocedure.

De gemeenteraad heeft op 27 maart besloten dat voor de uitbreiding van het agrarisch bouwperceel ten behoeve van de vergroting van een melkveestal met een gedeelte jongveehuisvesting op het adres Spieringweg 2 te Dronten geen milieueffectrapport (MER) opgesteld hoeft te worden.

Het raadsbesluit is als bijlage Raadbesluit milieueffectrapportage toegevoegd aan deze toelichting.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie weten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een gebied dat vanuit de Natuurbeschermingswet is beschermd. Het dichtstbijzijnd beschermd Natura 2000 gebied Veluwerandmeren is gelegen op een afstand van ongeveer 7,3 kilometer van de locatie terwijl het Natura2000 gebied Veluwe gelegen is op een afstand van ca. 13 kilometer. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Het bedrijf van de initiatiefnemer beschikt over een melding Natuurbeschermingswetvergunning onder de Pas voor het houden van 335 melkkoeien, 70 stuks jongvee en 1 fokstier. Vanwege de uitbreiding die met dit initiatief mogelijk wordt is op 16 januari 2017 een PAS melding ingediend in het kader van de natuurbeschermingswetvergunning voor de gewenste bedrijfsomvang van 335 melkkoeien (RAV code A1.100), 1 fokstier (RAV code A7.100) en 244 stuks jongvee (RAV code A3.100). In de ontvangstbevestiging van de provincie Flevoland is aangegeven dat de beschikbare ruimte in de prioritaire landbouwprojecten beperkt is en dat om die reden meldingen op volgorde van binnenkomst worden afgehandeld. De melding zal bij voldoende ruimte door de provincie geplaatst worden in het prioritaire project 'Landbouw in Flevoland zone 10-99 km'. De bijlage die op basis van de acceptatie van de melding door de provincie Flevoland is verzonden is als bijlage 5 toegevoegd aan deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0013.png"

Uitsnede kaart beschermde gebieden in het kader van de Natuurbeschermingswet.
Bron: Publieke Dienstverlening op de kaart (PDOKviewer)

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit intensief benut landbouwgrond en of relatief jong agrarisch erf. De landbouwgrond is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden.

Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande en volgroeide beplanting aanwezig van. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Het is daarom aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.

Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden. Tevens zullen de werkzaamheden niet plaats vinden tijdens zonsondergang waardoor er geen sprake zal zijn van verstoring van eventueel fouragerende vleermuizen in het gebied.

Naar aanleiding van het voorontwerpbestemmingsplan heeft provincie een opmerking gemaakt over het eventueel voorkomen van de bever. De bever is in het plangebied niet aangetroffen en er is ter plaatse geen geschikte biotoop aanwezig voor de bever. Nader onderzoek ten aanzien van de bever is niet nodig.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van mogelijk voorkomende beschermde soorten flora en fauna.

Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van sloop van bebouwing en/of het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in bebouwing en/of sloten hebben gevestigd.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

De locatie is niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied, een ecologische verbindingszone, is gelegen op een afstand van ongeveer 3700 meter. Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Kwetsbare gebieden ingevolge de wet Ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De de locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

 

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Dronten voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente Dronten beschikt over een archeologische waarden- en verwachtingenkaart, waarop de archeologische beleidskaart (bijlage 3) is gebaseerd, die samen met 'voorbeeld planregels' voor bestemmingsplannen onderdeel uitmaakt van het beleid.

Zoals in paragraaf is aangegeven is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Archeologisch waardevol gebied 2' en voor een deel als 'Archeologisch waardevol gebied 4'. Om die reden is een archeologisch onderzoek verricht. Het rapport is als bijlage 7 opgenomen in dit bestemmingsplan.


Op basis van het bureauonderzoek kan worden geconcludeerd dat binnen het plangebied archeologische resten uit de steentijden kunnen worden verwacht, mits er in de top van het dekzand sprake is van een (deels) intacte podzolbodem. Het dekzand wordt, op basis van boringen in de omgeving, binnen het plangebied verwacht tussen 1,25 en 1,6 m -Mv (-5,35 en -5,7 m NAP) .

Op basis van het veldonderzoek is vast te stellen dat in het gehele plangebied het archeologisch relevante niveau, de top van het dekzand, verstoord is geraakt door diepploegen of (pre)historische verspoeling tot een diepte van 1,4 tot 2,0 m –Mv (-5,5 tot -6,1 m NAP). Hierom kan de archeologische verwachting voor sporen en vondsten in het plangebied worden vastgesteld als laag.

Het dekzandreliëf loopt richting het noordwesten af. Dat wil zeggen dat in het noordoostelijke deel van het bouwvlak voor de jongveestal het dekzand op circa 1,4 m -Mv ligt en dat deze richting het zuidwesten van de jongveestal naar 2,0 m -Mv afloopt. De aard i.c. genese van dit reliëf is onduidelijk.

Dit kan het gevolg zijn van insnijding i.c. erosie in het Holoceen, maar het kan ook - deels – natuurlijk dekzandreliëf vertegenwoordigen en als zodanig indicatief zijn voor een flanksituatie (van bijv. een dekzandrug of een pleistocene beekdal). Dergelijke landschappelijke gradiëntzones vertegenwoordigen een archeologische verwachting. Dit in combinatie met de reeds vastgestelde archeologische waarden in de directe omgeving van het plangebied en de diepte van de voorgenomen bodemingrepen, is aanleiding om een archeologische begeleiding uit te voeren. In verband met deze archeologische begeleiding is door een Programma van Eisen (PvE) opgesteld voor het uitvoeren van een Inventariserend Veldonderzoek - Proefsleuven bij het uitgraven van de bouwput van de nieuw te bouwen stal.

Het PvE is opgenomen als bijlage 8 bij deze toelichting. Het doel van dit onderzoek is het toetsen van de archeologische verwachting uit het vooronderzoek door het opsporen en het waarderen van eventueel aanwezige archeologische waarden. Het proefsleuvenonderzoek moet voor zover mogelijk, inzicht geven in de aard, datering, omvang, gaafheid, conservering en waardering van een eventuele vindplaats. Wanneer daadwerkelijk behoudenswaardige archeologische waarden worden aangetroffen dienen deze ex-situ te worden behouden door middel van een opgraving.

Deze opgraving dient in overleg met het bevoegd gezag aansluitend aan het proefsleuvenonderzoek te worden uitgevoerd. Gezien het feit dat ten behoeve van de jongveestal een bouwput moet worden uitgegraven, wordt het archeologisch veldonderzoek zoveel mogelijk hiermee gecombineerd. Zowel de proefsleuven-fase als een eventuele opgravingsfase vinden dus plaats in de vorm van een archeologisch begeleiding.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad. Eventueel aanwezige resten worden echter ex situ behouden door middel van een opgraving.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd. Nabij de locatie zijn geen cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
De locatie is niet nabij cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Met de voorgenomen ontwikkeling zal geen sprake zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Spieringweg in de vorm van twee ruime bedrijfsinritten. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en te verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project is er op eigen terrein voldoende gelegenheid voor personenauto's om te kunnen parkeren. Voor vrachtauto's is voldoende ruimte op het erf om te kunnen laden en lossen. Voor vrachtauto's is geen parkeerruimte nodig (alleen laden en lossen). Uit bijlage 2 wordt de situering van de parkeer- en manouvreerruimte duidelijk.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van de huisvestingscapaciteit voor jongvee op het melkveegedeelte van het bedrijf. Momenteel wordt het oudere jongvee gehuisvest op een andere bedrijfslocatie aan de Paradijsvogelweg te Almere waarbij de kalveren die geboren worden op de planlocatie aan de Spieringweg na enkele weken verhuizen naar de Paradijsvogelweg om vervolgens als hoogdrachtige vaarzen weer terug te keren naar de Spieringweg. Met de nieuwbouw van de jongveestal komen de transporten met jongvee tussen de beide bedrijfslocatie's te vervallen. Vanwege de uitbreiding in aantal stuks jongvee zal er meer krachtvoer voor jongvee benodigd zijn. Gezien de geringe krachtvoerbehoefte van jongvee zal dat niet betekenen dat er meer vrachten aangeleverd worden. Hoogstens zal de hoeveelheid per vracht toenemen. Door de toename van het aantal stuks jongvee zal er geen toename zijn van verkeersbewegingen door toeleveranciers. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen daarom dan ook niet in onevenredige mate toenemen maar juist afnemen.

Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

Ten behoeve van het onderdeel water is de digitale watertoets doorlopen op de website www.dewatertoets.nl. Het watertoetsdocument en een samenvatting van de ingevoerde gegevens zijn als bijlage 6 en 4 toegevoegd aan deze toelichting. In dit hoofdstuk worden de, voor dit plan, relevante beleidsthema's uit het Waterbeheerplan 2016 - 2021 van het waterschap Zuiderzeeland behandeld.

4.5.1 Voldoende water

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van bebouwing en verharding op een bestaand agrarisch bedrijf met een melkveehouderij- en een akkerbouwtak.

Afkoppeling van het hemelwater gaat plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

4.5.1.1 Wateroverlast

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

Het waterschap streeft naar een robuust watersysteem dat de effecten van toekomstige klimaatveranderingen en bodemdaling kan opvangen. De planontwikkeling is gelegen in een watersysteem dat op basis van de toetsing in 2012 voldoet aan de normering voor wateroverlast. Een dergelijk systeem kan het water verwerken tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.

Het verharden van grond met bebouwing of bestrating leidt tot een versnelling van de afvoer van neerslag naar het watersysteem. Waar het verharde oppervlak als gevolg van een ruimtelijke ontwikkeling toeneemt, dienen compenserende maatregelen te worden genomen om piekafvoeren te verwerken. Afwenteling op omliggende gebieden wordt voorkomen en de bergingsruimte in het watersysteem blijft behouden.

Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied. Het verhard oppervlak neemt als gevolg van de ontwikkeling netto met 4520 m2 toe. Deze toename is groter dan 2500 m2 en daarmee is compensatie noodzakelijk. De oppervlakte te realiseren waterberging wordt bepaald conform de beleidsregel 'Compensatie toename verharding en versnelde afvoer'. Vanuit deze beleidsregel is voor deze ontwikkeling een compensatie nodig van 6 % ofwel 271 m2 nieuw wateroppervlak.

Compensatie vindt plaats door middel van waterberging. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.3).

4.5.1.2 Goed functionerend watersysteem

In het plangebied zal nieuw oppervlaktewater en een onderkelderde stal gerealiseerd worden. In dat kader geldt volgens het waterschap het aandachtspunt 'Opbarstrisico en/of aansnijden van Pleistoceen zandpakket'. Het plangebied is gelegen in een gebied met een substantieel risico op opbarsten van de grond bij 100 cm ontgraving.
Voordat over gegaan wordt tot het ontgraven van de grond zal conform het advies van het waterschap gericht onderzoek uitgevoerd worden naar het opbarstrisico ter plaatse. Opbarsten of (bijna) aansnijden van het pleistocene zandpakket dient voorkomen te worden vanwege de kans op instabiliteit van de bodem, ongewenste kwel van slechte kwaliteit of inzijging. Overigens is er bij eerdere graaf- en bouwwerkzaamheden in het plangebied (ligboxenstal en aardappelbewaring) geen sprake geweest van problemen met betrekking tot dit aandachtspunt.

4.5.1.3 Anticiperen op watertekort

Ten behoeve van de planontwikkeling is naar verwachting een bronnering nodig waarbij het grondwater wordt weggepompt om werkzaamheden in de bodem onder de grondwaterstand te kunnen uitvoeren. Het waterschap kijkt onder andere naar effecten van een onttrekking op verontreinigingen in de omgeving, verzakking, bodemdaling of gevolgen voor de natuur. Het onttrekken en lozen van grondwater dient ten minste 4 weken voor aanvang van de werkzaamheden aan het waterschap te worden gemeld in het kader van de keur (via het Omgevingsloket).

Ook dient een voorgenomen lozing in oppervlaktewater van grondwater dat vrijkomt bij een bronnering gemeld te worden op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

4.5.2 Schoon water
4.5.2.1 Goede structuurdiversiteit

Het waterschap streeft naar goede leef, verblijf- en voortplantingsmogelijkheden voor de aquatische flora en fauna in het beheergebied.

Uitgangspunten daarbij zijn:

Bij de inrichting van het watersysteem wordt gestreefd naar het realiseren van een ecologisch gezond watersysteem. Bij de dimensionering van het watersysteem wordt rekening gehouden met de te verwachten waterkwaliteit.

Bij de aanleg van nieuw oppervlaktewater ten behoeve van de compenserende waterberging wordt gekozen voor verbreding van een bestaande sloot volgens de richtlijnen van het waterschap. Daarbij wordt aangesloten bij de bestaande goede structuurdiversiteit.

4.5.2.2 Goede oppervlaktewaterkwaliteit

Ten behoeve van een goede oppervlaktewaterkwaliteit geldt als streefbeeld:

Het grond- en oppervlaktewater biedt leef-, verblijf-, en voortplantingsmogelijkheden voor de (aquatische) flora en fauna in hetbeheergebied. De chemische toestand van deze wateren vormt hier geen belemmering voor.

In het ontwerp van het watersysteem wordt uitgegaan van het principe 'schoon houden, scheiden, zuiveren'. Verontreinigingen worden voorkomen of aangepakt bij de bron.

Randvoorwaarde(n)

Conform de Waterwet (Ww) is het verboden om zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm dan ook te brengen in oppervlaktewateren. Schoon regenwater mag zonder waterstaatswerk direct geloosd worden op oppervlaktewater. Indien hiervoor een voorziening zoals een drain of buis wordt aangebracht is hiervoor een een vergunning nodig.

Lozingen op oppervlaktewater als gevolg van uitlogende materialen verwerkt in bouwwerken (bijv. zinken of koperen daken) zijn vergunningplichtig. Lozingen op kwetsbaar water van alle typen oppervlakken gemaakt van uitlogende materialen worden verboden door het waterschap.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden: zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen; duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast; een bergingsvoorziening gerealiseerd.

Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd.

Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt. Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.

Ten aanzien van bedrijfsmatige activiteiten zijn regels op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing. De initiatiefnemer is verantwoordelijk om maatregelen te treffen teneinde nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen dan wel te beperken. De voorgenomen wijzigingen dienen in dit kader gemeld te worden. Ook een voorgenomen lozing in oppervlaktewater van grondwater dat vrijkomt bij een bronnering dient gemeld te worden op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

4.5.2.3 Goed omgaan met oppervlaktewater

Het streefbeeld ten aanzien van goed omgaan met oppervlaktewater wordt als volgt geformuleerd: Veel menselijke activiteiten hebben een negatief effect op de kwaliteit van het water doordat ze water verontreinigen. Het waterschap zorgt met de behandeling van afvalwater dat zo veel mogelijk van deze effecten teniet worden gedaan.

Uitgangspunt daarbij is dat voor bestaande gebieden wordt gestreefd naar het afkoppelen van verhard oppervlak. Het ombouwen van bestaande stelsels naar "zuiverend" gescheiden stelsels heeft een sterke voorkeur. Afstromend regenwater van vervuilde oppervlakken wordt gezuiverd.

Randvoorwaarde bij nieuwbouwgebieden is de aanleg van een "zuiverend" gescheiden rioolstelsel. In bestaand gebied wordt ernaar gestreefd om schoon regenwater af te koppelen van het rioolstelsel.

In dit plan is sprake van een bestaand landbouwbedrijf waar schoon regenwater wordt afgekoppeld en afgevoerd naar het oppervlaktewater. Vervuild regenwater wordt opgevangen in de mestkelder zoals omschreven in paragraaf 4.5.2.2.

4.5.3 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voldoende water" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling 271 m2 aan compenserende waterberging nodig.

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak ter plaatse zal door de initiatiefnemer een bestaande sloot die aansluit op het erf verbreden met 90 cm. over een lengte van ca 310 meter. Deze voorziening is daarmee voldoende groot om de gestelde capaciteit te kunnen bergen. De gewenste ligging en nadere uitwerking van de gewenste bergingsvoorziening is opgenomen in onderstaande figuur.


afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D4012-VA01_0014.png"

Luchtfoto omgeving plangebied met te realiseren watercompensatie.
Bron: PDOKviewer.

Voor de te realiseren waterbergingsvoorziening is een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk en mogelijk een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De benodigde vegunningen en/of meldingen dienen tijdig aangevraagd te worden.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaarheid van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. Voor dit plan is op basis van de Nota Kostenverhaal (november 2016) kostenverhaal van toepassing is. In de seperate anterieure overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn.

Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Dronten. Verder zal ook eventuele planschade in dezelfde separate anterieure overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied (9010)" en bestemmingsplan Buitengebied (D4000) van de gemeente Dronten en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Voordat het ontwerpplan in procedure wordt gebracht zal het plan conform ex artikel 3.1.1. Bro voor vooroverleg worden aangeboden aan de vooroverlegpartners. De ingekomen reacties zijn verwerkt in hoofdstuk 6.

In het kader van de formele procedure heeft het ontwerpbestemmingsplan op basis van artikel 3.8 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vanaf donderdag 9 augustus tot en met woensdag 19 september 2018 ter inzage gelegen. Tijdens deze termijn was het voor een ieder mogelijk een zienswijze kenbaar te maken. Er is één zienswijze ingediend die na advies van het college ongegrond is verklaard door de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is op 20 december 2018 ongewijzigd vastgesteld. Tegen het vaststellingsbesluit is beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Dronten vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Vooroverleg en inspraak

6.1 Vooroverleg

Op 24 augustus 2017 heeft het waterschap gereageerd op het voorontwerp bestemmingsplan. De betreffende brief is toegevoegd als bijlage 10 . Op basis van deze reactie is de waterparagraaf in deze toelichting aangevuld conform de opmerkingen van het waterschap. Daarmee kan de reactiebrief van het waterschap beschouwd worden als positief wateradvies.

De provincie Flevoland heeft per mail gereageerd op het voorontwerpbestemingsplan. Het betreffende mailbericht is toegevoegd als bijlage 11. De opmerkingen van de provincie ten aanzien van de onderdelen ecologie en archeologie zijn voorzover relevant verwerkt in het plan.

Hoofdstuk 7 Wijze van bestemmen

7.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

7.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

7.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

7.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

7.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

7.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming(en):

  • 'Agrarisch', waarbij de functies 'specifieke vorm van agrarisch veehouderij'en specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel worden neergelegd.
  • Dubbelbestemmings 'Waarde - Archeologie 2' voor een deel van het plangebied
  • Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' voor het overige deel van het plangebied

Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).